De Raad voor Cultuur, of: de Grote Nivellering?
“Raad voor Cultuur: Meer geld naar dance en Nederlandse lied”, kopte de Volkskrant in haar bericht over het deze week verschenen sectoradvies muziek. “[…] de tijd lijkt voorbij dat het subsidiegeld vooral vloeit naar klassieke muziek en opera, moderne muziek en jazz”.
Dat klinkt (voor sommigen) bedreigend, en dat zie je aan de lezersreacties. Vooral die glunderende kop van Marianne Weber doet het bloed koken. Moet daar het geld naartoe?
Dat zegt de Raad niet, maar ze vereert de schlagerzangeres wel met een eervolle vermelding, net als André Rieu, de leider van het “bekendste ongesubsidieerde symfonieorkest”.
Toch tekende dezelfde krant positieve reacties op uit de mond van woordvoerders van de traditioneel gesubsidieerde sectoren. Blijkbaar hebben die er vertrouwen in dat de herverdeling, met de beloofde 25-80 miljoen extra tijdens de huidige regeringsperiode, niet ten koste zal gaan van hun eigen segmenten.
Maar 25 miljoen — dat is niet veel, gemeten aan de bezuinigingen van Rutte I, en de desastreuze gevolgen daarvan. Het bericht in Trouw is alarmerend: het advies kan “een explosief resultaat hebben en orkesten in hun bestaan bedreigen”.
Uitgangspunt van de Raad is een radicaal egalitarisme. Het is taak van de overheid om ervoor te zorgen “dat het cultuuraanbod iedereen in Nederland ten goede komt, ongeacht afkomst, leeftijd, opleiding, inkomen of religie”. Maar ook moet het aanbod van muziek, gesubsidieerd zowel als ongesubsidieerd, “een afspiegeling [zijn] van de maatschappij”.
Het eerste klinkt redelijk, vanzelfsprekend eigenlijk. Het tweede volgt daar niet zonder meer uit. Ook een laagopgeleide allochtoon kan de Nationale Opera bezoeken, als er maar genoeg op het kaartje wordt toegelegd. Maar wat de Raad bedoelt is dat het gesubsidieerde aanbod de muzikale voorkeur van alle maatschappelijke geledingen moet weerspiegelen.
En dat is niet zonder meer vanzelfsprekend. Menigeen zal roepen dat zijn of haar muziek beter is, of waardevoller, of kwetsbaarder, en daarom meer subsidiabel, dan Marianne of André. Of dat popmuziek, dance enzovoort naar hun aard commercieel zijn, en daarom het op eigen kracht op de markt moeten zien te rooien. Popmuziek subsidiëren? Wat bezielt de Raad voor Cultuur?
Wat haar bezielt is die egalitaristische visie, die onderbouwd wordt met een metafoor: het muzieklandschap als ecosysteem, waarin de genres elkaar voeden en bevruchten. Maar daarbij lijken de auteurs zich niet te realiseren dat je in een ecosysteem woudreuzen vindt en gras — en als we het ecosysteem willen onderhouden, dan toch eerder door de woudreus te verzorgen dan het gras.
We moeten de metafoor niet te vergaand duiden. Maar het is wel zo dat sommige genres en tradities het product zijn van een eeuwenlange ontwikkeling en tientallen generaties, een diepliggend weefsel van de cultuur, en dat andere nog maar net zijn opgeschoten. Of je die over één cultuurpolitieke kam moet scheren is nog maar de vraag.
Op dit punt is het advies slecht onderbouwd. Er worden zes genres genoemd en als gelijkwaardig behandeld: klassieke en hedendaagse gecomponeerde muziek, jazz en geïmproviseerde muziek, popmuziek, wereldmuziek, “urban muziek”, en “dance en elektronische muziek”. Met daarnaast nog koormuziek en “het amateurveld”.
Wat opvalt is hoe veelomvattend de categorie popmuziek is (“van symfonische metal tot liedjes van singer-songwriters, van reggae tot blues, van boybands tot relipop,” en dan ook nog “Nederlandse volksmuziek of het Nederlandse lied”, Marianne Weber dus). Daartegenover valt dance wel erg smalletjes uit. En lijkt daarmee ook overgewaardeerd in het advies. Hoeveel subsidie is er eigenlijk nodig om één dj te laten optreden voor een publiek van honderden of duizenden?
De auteurs zijn lyrisch over alle manifestaties van cross-over en fusion. Zowel het concert (als vorm van optreden) als de genres verliezen hun contouren. Dat is zeker waar, en dat heeft positieve maar ook negatieve kanten. Met instemming halen ze de Amerikaanse essayst William Deresiewicz aan, die de kunstenaar ziet als “een creatief ondernemer voor wie zijn netwerk het grootste goed is. Tot nu toe, betoogt hij, was de kunstenaar een specialist, maar vandaag de dag zien we een nieuw paradigma ontstaan: de vervanging van diepte door breedte”.
Is breedte de nieuwe diepte? Is een werk van Josquin, van Elliott Carter, een klassieke raga, of een djembe ensemble niet meer dan wat een twintigjarige erin kan horen, schakelend tussen het een en het ander op iTunes?
Om de gemoederen te sussen nemen ze in dat hoofdstuk nog een paragraafje op over “verdieping binnen de traditionele concertpraktijk: die noot nog beter zingen, die fuga nog scherper uitvoeren”. Maar de woordkeus doet vermoeden dat ze gespecialiseerd (pietluttig?) professionalisme niet al te hoog aanslaan. De onhandige terminologie waar het gaat om symfonieorkesten (“symfonische orkesten”, en “symfonisch concert” in plaats van “symfonie”) suggereert bovendien dat het de Raad aan kennis van dit segment ontbreekt.
Toch zijn er positieve punten te noemen: een sterk pleidooi voor het muziekonderwijs, een uitbreiding van de basisinfrastructuur, en een nationaal budget voor de taken van “documentatie, archivering en kennisvermeerdering“. Die zijn door de desastreuze opheffing van onder meer Muziek Centrum Nederland en het Muziekcentrum van de Omroep in 2013 danig in het gedrang gekomen. Het is alleen de vraag of dat allemaal kan van die extra miljoenen.